Delphine Lecompte is een van de Van Staartjes ambassadeurs. Dat is ze door haar authentieke betrokkenheid bij voelende wezens, mens en dier. De schrijfkunst is haar voertaal. Van Staartjes is haar heel er dankbaar.
Zij schreef dit stuk voor ons, maar in de eerste plaats, de dieren:
"Ik zal in deze tekst een ode brengen aan de vele kruipende waggelende gedrochtelijke wonderlijke glinsterende blasfemische baldadige wanstaltige huisdieren die mijn leven hebben verrijkt, die mijn bestaan draaglijk hebben gemaakt.
Misschien klinkt dat stroperig, sentimenteel en smakeloos.
Maar ik laat het staan en ik zal het zelfs herhalen: huisdieren hebben mijn leven verrijkt en mijn bestaan draaglijk gemaakt.
Dat doen ze nog altijd.
Huisdieren bieden me hun vacht, vocht, winden, strepen, streken, plompe modderige poten, oneerbiedige primitieve geuren, forse kalmerende flanken en alerte aandoenlijke oortjes aan: barbaars soelaas, sprakeloze troost en boerse barse briesende bruisende wanordelijke schoonheid.
Ik heb twee bastaardhondjes: Bernard en Zohra.
Gewichtige erudiete letterkundigen beweren dat je nooit mag schrijven over je huisdieren.
Dat hoort niet.
Dat is zogezegd klef, volks, sentimenteel en onnozel.
Wat een onzin!
Ik aanbid mijn hondjes en ik zal nog heel veel teksten aan hen wijden.
Bernard is intelligent, koppig, dwars, dapper en meestal slechtgeluimd.
Zohra is imbeciel, ontwapenend, flemerig, neurotisch en verrassend zorgzaam.
Met zorgzaam bedoel ik: wanneer ik ontredderd ben legt Zohra haar kopje in mijn hals en geeft ze me aarzelende likjes, ze wil me opbeuren.
Mensen zijn vaak treiteraars en pestkoppen.
Mensen zijn moordzuchtig, hebberig, onberekenbaar, hardvochtig, hypocriet, ijdel, wrokkig en vals.
Aan mijn familie heb ik niets, de redding en de schoonheid kwamen altijd uit de hoek van de dieren.
Waarvoor dank, magnifieke zalige warme weelderige onuitputtelijke bonte formidabele beesten: groot en klein, glad en behaard, zwemmend en stuiterend, woest en koddig, loeiend en koerend, enzovoort…
Dieren hebben me altijd uitstekend behandeld, er is geen ‘behandeling’, geen methode, geen plan: dieren zijn zelfredzaam, onverschillig, impulsief, wonderlijk, achteloos en ongewild helend.
Dit was de incoherente exuberante inleiding.
Nu zal ik een opsomming geven van de huisdieren van mijn kindertijd.
Ik probeer het overzichtelijk te houden.
Of toch alleszins chronologisch.
Mijn eerste huisdier was de clowneske kwijlende koesterende boxerhond Fredo.
Ik woonde in De Panne bij mijn grootouders, ik wilde een schriel deerniswekkend tandeloos Roemeens zwerfhondje om op te tillen en in mijn broekzak te proppen.
Zo’n exemplaar had ik gezien in een korte film van Charlie Chaplin.
Er zat een gat in de broek van Charlie Chaplin en de staart van het hondje sloeg per ongeluk op het vel van een slaginstrument.
Hilarisch.
Maar Fredo was geen schriel deerniswekkend tandeloos Roemeens zwerfhondje.
Fredo was een rashond met een stamboom (die achteraf bedrog bleek, de malafide fokker had de moeder van Fredo laten copuleren met een hyena uit de buurt).
Mijn grootvader reed naar een grote Hollandse fokkerij om Fredo op te halen.
Ik zat zenuwachtig op de achterbank.
In Holland heette Fredo ‘Gozer‘.
Dat betekende gewoon: kerel, gast.
Fredo was lief, stuntelig, argeloos, teder, ruw, simpel en massief.
Fredo slingerde zijn kop in het rond en drapeerde de rococomeubelen in de woonkamer met kwijlslierten.
Tot grote ergernis van mijn grootmoeder en Olga de Wit-Russische poetsvrouw met de purperen nekwratten en de ongepaste scatologische grappen.
Fredo vrat mijn smurfen en superhelden op.
Fredo was oliedom.
Fredo was trouw, winderig, klunzig, stuurloos en beschermend.
En ook al sprong hij niet door hoepels zoals de verrukkelijke lenige atletische glanzende onderdanige magische Ierse setters van mijn aartsrivale Anneke De Schuimer, toch was ik verzot op Fredo.
We waren onafscheidelijk en als ik in de duinen werd aangesproken door ranzige necrofiele tegelleggers en gluiperige handtastelijke bietenboeren, dan blikkerde Fredo met zijn tanden en gromde hij dreigend.
Toen was daar de rage van de waterschildpadden.
Ik spreek over het woelige vulgaire nucleaire materialistische jaar 1985.
Op de markt van De Panne werden plots fabelachtige waterschildpadden te koop aangeboden in een minuscuul oranje bassin.
Ze waren met tientallen.
Ze kropen machteloos, amechtig en anachronistisch over elkaar.
Wanneer ik een mossig schild streelde verdwenen het kopje en de ledematen.
De schildpadden konden zich terugtrekken in hun schild, een truc waar ik jaloers op was.
Van mijn grootmoeder kreeg ik twee waterschildpadden met prachtige gele strepen op hun wangen, als sierlijke Javaanse monsters of groteske Balinese boemannen.
Met mijn zakgeld kocht ik een groot aquarium met een verhoogd gedeelte waarop uitgerust kon worden.
Op het verhoogd gedeelte stond een plastic palmboom.
Op de bodem lag een schatkist vol juwelen, parels, tiara’s, scepters en muntststukken van een uitgeroeid precolumbiaans koninkrijk.
Ik was zeven en de twee waterschildpadden verloren algauw hun aantrekkingskracht.
Hun bezigheden waren saai: zwemmen, zonnebaden, eten.
Hun ontlasting was zo klein en delicaat, dat ik het haast elke keer miste.
Ik moest een vergrootglas gebruiken om de slinger feces te kunnen bestuderen.
De waterschildpadden van mijn beste vriend Benedict groeiden en groeiden en groeiden.
Ze namen groteske afzichtelijke monsterlijke mythische jungleachtige proporties aan.
Maar de mijne bleven klein.
Ik ving vliegen en regenwormen voor hen, probeerde ze vet te mesten.
Het lukte niet.
Op een dag waren mijn waterschildpadden zodanig sloom en apathisch dat mijn grootmoeder dacht dat ze dood waren.
Ze viste de twee groene futloze stronken uit het water met een netje en plaatste ze op de radiator.
Gelukkig verscheen mijn vader net op tijd, hij redde het leven van mijn waterschildpadden.
De enige heroïsche daad waarop ik hem heb kunnen betrappen, maar wel één die kon tellen.
Na de waterschildpadden ontwikkelde ik een fascinatie voor zwerfkatten.
Er waren veel zwerfkatten in De Panne.
De meesten waren zwart en heetten Pudding.
De racistische fietsenmaker was de enige volwassene die hen eten gaf: niertjes, spieringkoteletten en leverworst.
Het was mooi van hem, het zorgde ervoor dat ik zijn racistische tirades met de mantel der liefde kon bedekken.
Of misschien leerde ik gewoon dat hij niet volstrekt achterlijk, gemeen en kwaadaardig was, zoals mijn intellectualistische idealistische snoeverige hoogopgeleide moeder beweerde.
De racistische fietsenmaker had een zachte, zorgzame kant.
Hij kocht zelfs zalf voor de ontstoken oogjes van de katten, dure zalf.
Dan nam hij een zwerfkat op zijn schoot, kneep hij scrupuleus in de magere zilveren tube en verspreidde hij de genezende brij kwiek, delicaat, efficiënt en magistraal over de woekerende geïnfecteerde oogbollen en in de vettige etterende ooghoekjes van de zwerfkatten.
Het prettige aan de zwerfkatten was dat ze hun autonomie, grilligheid, arrogantie, onbetrouwbaarheid, veerkracht en woestheid steeds behielden.
Ze aanbaden de warme motorkap van de zwarte jeep van de incestueuze imker.
Ze likten hun genitaliën in elegante schaamteloze onverstoorbare slangenmensposen.
Ze ergerden zich aan de hysterische kwaadsprekerij, ambitieuze geslepenheid en mercantiele afgunst van de domme zelfgenoegzame burgerij.
Ze speelden met een koordje, met een zieltogende spreeuw, met een reep rupsband, met een kapotte spiegel.
Ze verveelden zich nooit en de hatelijke menselijke koorts en na-ijver lieten hen koud.
Konijnen waren hun tegenpool.
Toch raakte ik ook verknocht aan konijnen.
Dikke Peter had een schuchter schichtig wit konijn met rode ogen.
Het was een raadselachtig stoïcijns konijn met angstvallige gewoonten en bevreemdende rituelen.
Het konijn werd misprezen en onderschat, vooral door de vader van dikke Peter die vaak dreigde dat hij het konijn zou villen en stoven.
Gelukkig was de vader van dikke Peter meestal op zakenreis in Finland of Litouwen, waar hij tegen beter weten in pollepels, kookwekkers en handgranaten aan de man probeerde te brengen.
Ik ging naar de bibliotheek van De Panne om mijn kennis over witte konijnen bij te spijkeren.
Een wit konijn was in feite een albinokonijn, en de ogen waren eigenlijk doorzichtig maar het bloed achter de ogen deed het lijken alsof ze rood waren.
Zo, nu wist ik genoeg.
Nu was ik het albinokonijn van dikke Peter beu en dat zei ik hem ook.
Woedend wierp hij het konijn tegen de muur, net naast mijn hoofd.
Hij vermoordde het onschuldige lijdzame beestje omdat hij het niet kon verkroppen dat ik Benedict en zijn wandelende takken interessanter vond.
Ja, Benedict had sinds kort wandelende takken.
Wandelende takken waren exotisch, duister, paradijselijk, ritselend, demonisch, griezelig, fantastisch, buitenissig en huiveringwekkend.
De wandelende takken van Benedict zaten in een immense glazen kooi, een terrarium.
Ze roken werkelijk naar de jungle: romantisch, duizelingwekkend, roekeloos en onbeheersbaar.
Op een nacht ontsnapten ze.
Ze keerden nooit terug en ik kreeg vreselijke nachtmerries waarin een snerpende ritselende genadeloze onstuitbare kolonie wandelende takken in mijn mond en aars kroop.
Het was ondertussen 1986, het jaar van de ruimtevaart en de lamlendigheid.
In de Kasteelstraat zat er op de vensterbank naast kruidenierwinkel Josephine plots een kameleon.
Aan de binnenkant.
NIET TIKKEN OP DE RUIT.
Maar ik tikte toch.
De kameleon reageerde niet.
Ik droeg een fuchsiakleurige trui, maar de kameleon behield zijn stugge taaie matgroene kleur.
De volgende dagen droeg ik achtereenvolgens: een gele, een blauwe, een paarse, een geruite, een fluorescerende, een oranje, een pastelgroene, een zalmroze en een lila trui.
En ook eens een versleten T-shirt van The Doors, gekregen van een stoere hitsige adembenemende neef uit Gent.
Maar de kameleon bleef zichzelf.
Geen camouflage, geen beroemde verdwijntruc, geen vermaak: absolute harteloze fabelachtige dwarse oersterke fiere serene onverstoorbaarheid.
Zijn eigenaar kwam op een dag naar buiten: een morsige kortademige bejaarde kaarsenmaker.
Mijn fascinatie met zijn kameleon ergerde hem.
Toch nodigde hij me uit om zijn verjaardag te vieren in de keuken.
Hij had niemand anders.
We aten traag en beverig zure beertjes, en daarna een zuinig plakje marmercake.
We waren allebei onbeholpen, tragisch en diepongelukkig.
De kameleon liep rond, soms verbazingwekkend snel.
Vaak bedachtzaam, slim, sluw, traag waggelend, bezwerend wiebelend.
Tafelpoten schenen hem raar en verdacht.
Mij ook.
Wanneer de kaarsenmaker voor de grap een clownspak aandeed, nam de kameleon de kleur aan van de kraag: zilverkleurig.
De kaarsenmaker barstte in huilen uit.
Hij droeg geen clownsneus, maar hij was wel geschminkt: wit gezicht, zwarte ogen en groteske wrede grijnzende rode lippen.
Ik troostte hem, ook al kende ik de oorzaak van zijn lijden niet.
Familie allicht: kwade kinderen, slechte ouders, verzuurde erfeniskwesties.
Ik tilde de kameleon op en duwde het dier tegen de schokkende borst van de kaarsenmaker.
We waren precies een dramatische bezwaarde onorthodoxe heidense kruisafneming.
De kameleon was Jezus, ik was misschien Simeon en de kaarsenmaker was natuurlijk de evangelist Johannes.
De kaarsenmaker gaf me tafelbier en probeerde me te verkrachten.
‘Ik ben veel te jong voor tafelbier!!’ schreeuwde ik onzinnig en onredelijk.
Ik weet niet waarom.
Het tafelbier was reeds lang op, en bovendien kreeg ik al jaren tafelbier van mijn grootouders tijdens de gezamenlijke maaltijden ’s avonds en op zondagen.
Maar het schreeuwen hielp, de kaarsenmaker borg zijn penis en scrotum weer op en we deden alsof er niets was gebeurd.
De kameleon kreeg twee sneetjes rosbief.
Hij genoot zichtbaar niet.
Kunnen reptielen genieten?
Dat vroeg ik me af.
Ik vraag het me nog steeds af.
Kunnen mensen genieten?
Ze kunnen elkaar bedriegen, belagen, treiteren, chanteren, bedreigen, molesteren, neersteken, kwellen, gevangennemen, vastbinden, uitlachen, haten en een kopje kleiner maken.
Dat is toch ook al iets.
Dat is vooral verwerpelijk.
Geef mij dan maar dieren.
Voor eeuwig en altijd.
Amen.
Nee, wacht!
Liever: miauw, waf, gak, kwak, oehoe, kukeleku, piep, ia, mèèh en andere muzikale mystieke donkere onbegrijpelijke ontregelende gloedvolle onomatopeeën.
Zo(o).
Dan ga ik nu een wandeling maken met mijn wijze hartelijke onverschillige zalige brutale abominabele adorabele bastaardhondjes die nog steeds Bernard en Zohra heten."